23284 |
patroonheilige, kerkpatroon |
patroon (<fr.):
n baas
petroon (Q072p Beverst)
|
Een patroon: uitspraak. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
23285 |
paus |
paus:
de paos (Q072p Beverst),
paus (Q072p Beverst)
|
De paus. [ZND 40 (1942)] || Een paus. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
20414 |
peetoom |
peteren:
piettere (Q072p Beverst)
|
peter (doopvader) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
20415 |
peettante |
paat:
paot (Q072p Beverst)
|
meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
26372 |
peilmerk |
peil:
pęǝl (Q072p Beverst)
|
Een van overheidswege aangebracht merkteken in de vorm van een nagel, bout (l 371) of ingemetselde steen (l 368) waarmee het hoogst toelaatbare waterpeil wordt aangegeven. Volgens Coenen (pag. 52) gold het systeem van de peilnagel niet in Nederland. Men kende daar wel een schaallat waarop men steeds het peil kon aflezen. [Vds 54; Jan 54; Coe 40; Grof 70]
II-3
|
30887 |
pek |
pek:
pęǝk (Q072p Beverst)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|
30885 |
pekdraad |
pekdraad:
pęǝkdroǝt (Q072p Beverst)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
20812 |
pekel |
pekel:
pīkǝl (Q072p Beverst)
|
De zoutoplossing waarin het vlees wordt bewaard. [N 28, 108; monogr.]
II-1
|
25454 |
pekelkuip |
spekkuip:
spɛkǫp (Q072p Beverst),
vleeskuip:
vlɛjskǫwp (Q072p Beverst),
vlɛ̄skǫwp (Q072p Beverst)
|
De houten kuip waarin men het gezouten vlees en spek bewaart. [N 28, 110; monogr.]
II-1
|
34116 |
penis van de stier |
roede:
rī (Q072p Beverst)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|