26690 |
steenbus van de handmolen |
bus:
bys (Q072p Beverst)
|
Het houten of metalen blok in het gat van de liggende steen van de handmolen waar de spil of de zwengel doorheen gaat. [N D, 20]
II-3
|
28206 |
steengruis |
kiezel:
kizǝl (Q072p Beverst)
|
Kleine stukjes steen waarmee men wegen bedekt. Voor een verklaring van het woordtype ɛbrokkeljonɛ zie men de toelichting bij het lemma ɛmokerɛ (WLD II.9, blz. 15) waarin ɛbrokkeljonɛ in verband wordt gebracht met het Franse ɛbriquallonsɛ en het Waalse ɛbricayonsɛ ø̄steenpuinø̄.' [L 24, 28a; monogr.]
I-8
|
19637 |
steenkool |
kolen:
kuələ (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
kǫwp (Q072p Beverst),
kǭp (Q072p Beverst)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26550 |
steenschroef |
schroef:
šruf (Q072p Beverst)
|
Verticale draadspindel die in een gat in de kraanarm zit en van boven aangedraaid kan worden met een moer. Aan de onderzijde van de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Zie ook afb. 86. [Vds 202; Jan 180; Coe 163; Grof 196; N O, 20h]
II-3
|
25502 |
steensoort die bij het bouwen van de oven is gebruikt |
leem:
lęjǝm (Q072p Beverst)
|
Uit de opgaven blijkt dat niet steeds dezelfde steensoort wordt gebruikt bij het bouwen van de ovn. Ook wordt voor de binnenkant wel een andere steen gebruikt dan voor de buitenkant. Zo merkt de respondent van Q 113 op dat brikkenstenen voor de buitenkant en steensoort uit königswinter voor de binnen-kant benut worden. De woordtypen "leem", "zonnebakkersleem", pijpaarde", "chamotte" duiden op de grondstof en niet op de steensoort. Volgens de respondent van L 270 vormen vuurvaste tegels de vloer. In ditzelfde vlak moet men de woordtypen "plavuizen" en "leemplavuizen" interpreteren. Voor een uitgebreidere technische beschrijving van de ovenbouw zie men o.a. J. Weyns, Bakhuis en broodbakken in Vlaanderen, blz. 22 e.v. [N 29, 1c; monogr.]
II-1
|
24251 |
steenuil |
kleine uil:
Frings
klēi̯nən ēͅi̯əl (Q072p Beverst),
koetuil:
Frings
kūtēͅi̯əl (Q072p Beverst),
uil:
IPA, omgesp.
ø͂ͅl (Q072p Beverst)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17820 |
steken |
steken:
stēͅkə (Q072p Beverst)
|
steken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
21421 |
stelen |
stelen:
stēlə (Q072p Beverst),
stēͅlə (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
stêlen (Q072p Beverst)
|
stelen [ZND 25 (1937)], [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
30018 |
stelling |
bok:
bok (Q072p Beverst),
ezel:
ējzǝl (Q072p Beverst)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|