19167 |
deugniet |
deugeniet:
ook materiaal znd 23,4
dihegeniet (Q072p Beverst),
düigeniet (Q072p Beverst),
deugniet:
deegniet (Q072p Beverst),
ondeugend kind:
ondeentig kènd (Q072p Beverst)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dȳø. ̞r (Q072p Beverst),
dīe. ̞r (Q072p Beverst)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
gangetje:
gɛŋskǝ (Q072p Beverst),
poortje:
pei̯tšǝ (Q072p Beverst),
schuurdeur:
sxirdīǝ.r (Q072p Beverst)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
braddel:
brędǝl (Q072p Beverst),
schijt:
šęi̯t (Q072p Beverst)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
21310 |
dief |
schelm:
schellem (Q072p Beverst),
scheͅlm (Q072p Beverst)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dīp (Q072p Beverst)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bees (Q072p Beverst)
|
beest [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
17611 |
dikke neus |
kaarsendomper:
< lm. neus (spotnamen).
kāsəndumpər (Q072p Beverst)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
ene dikke mantel (Q072p Beverst),
ene dikke maantel (Q072p Beverst)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|