31706 |
dissel |
disselboom:
deselbō.m (Q072p Beverst),
dobbele dissel:
dǫbǝl di.sǝl (Q072p Beverst),
enkele dissel:
e.ŋkǝl di.sǝl (Q072p Beverst)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
dissel:
desǝl (Q072p Beverst),
disselen:
disǝlǝ (Q072p Beverst),
distel:
destǝl (Q072p Beverst)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
teerling:
teerling (Q072p Beverst),
groot hoedjesaccent op de dubbele e
teerling (Q072p Beverst)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
24136 |
dodaars |
sarcelle (fr.):
vgl ook sub eend; Frings
sərseͅl (Q072p Beverst)
|
fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25373 |
doden |
slachten:
slaxtǝ (Q072p Beverst)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
18252 |
doek |
doek:
doek (Q072p Beverst),
dŏĕk (Q072p Beverst)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
ene witten dŭk (Q072p Beverst),
witte doek (Q072p Beverst)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
haan/hoorn:
hoon (Q072p Beverst),
zelfde uitspraak asl voor hoorn ener koe
ho-ën (Q072p Beverst),
haan/horen:
hoohen (Q072p Beverst),
zelfde uitspraak als voor hoorn ve koe
hoën (Q072p Beverst),
haantje/hoorntje:
hooken (Q072p Beverst)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
18154 |
dokter |
dokter:
doktoor (Q072p Beverst)
|
Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17908 |
dompelen |
in het water soppen:
en ⁄t woater soppe (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
in het water steken:
een t water stêke (Q072p Beverst),
in ⁄t woiter stêke (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
soppen:
ĕn t woater soppe (Q072p Beverst)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|