e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beverst

Overzicht

Gevonden: 2943
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dissel disselboom: deselbō.m (Beverst), dobbele dissel: dǫbǝl di.sǝl (Beverst), enkele dissel: e.ŋkǝl di.sǝl (Beverst) Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut √©√©n van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.] I-13
distel dissel: desǝl (Beverst), disselen: disǝlǝ (Beverst), distel: destǝl (Beverst) De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b] I-3
dobbelsteen teerling: teerling (Beverst), groot hoedjesaccent op de dubbele e  teerling (Beverst) Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)] III-3-2
dodaars sarcelle (fr.): vgl ook sub eend; Frings  sərseͅl (Beverst) fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)] III-4-1
doden slachten: slaxtǝ (Beverst) De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.] II-1
doek doek: doek (Beverst), dŏĕk (Beverst) doek [ZND 23 (1937)] III-1-3
doek -> [wld iii 2.2] witte doek: ene witten dŭk (Beverst), witte doek (Beverst) een witte doek [ZND 23 (1937)] III-1-3
doffer, mannelijke duif haan/hoorn: hoon (Beverst), zelfde uitspraak asl voor hoorn ener koe  ho-ën (Beverst), haan/horen: hoohen (Beverst), zelfde uitspraak als voor hoorn ve koe  hoën (Beverst), haantje/hoorntje: hooken (Beverst) doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 18 (1935)] III-4-1
dokter dokter: doktoor (Beverst) Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)] III-1-2
dompelen in het water soppen: en ⁄t woater soppe (Beverst, ... ), in het water steken: een t water stêke (Beverst), in ⁄t woiter stêke (Beverst, ... ), soppen: ĕn t woater soppe (Beverst) (in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] III-1-2, III-4-4