33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
kyəl (P176b Bevingen),
krop:
krop (P176b Bevingen)
|
[N Q (1966)]krop kool [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21016 |
koolraap |
bagache:
bagas (P176b Bevingen),
brakkenie:
brakkenie (P176b Bevingen)
|
I-7
|
33269 |
koolzaad |
koolzaad:
kǫu̯lzāt (P176b Bevingen)
|
Brassica napus L. subsp. oleifera. Naam voor het zaad en voor het hele gewas: een koolsoort die alleen om het oliehoudend zaad wordt geteeld. Het heeft felgele bloemen in de zomer. Vroeger werd het gemaaid en gedorst en werd het zaad geslagen om "smout" te verkrijgen. Vergelijk aflevering II.3, Molenaar, paragraaf Oliemolen, blz. 165-166. Vergelijk ook het lemma Koolraap: de soort gekweekt om de knol. Bij vliegop wordt opgegeven dat het een variëteit van koolzaad is; bij spoorzaad dat het als groenvoer wordt gebruikt. [JG 1a, 1b, 2b; monogr.]
I-5
|
33270 |
koolzaadolie |
smout:
smāt (P176b Bevingen)
|
De olie die uit koolzaad wordt geslagen. Al sinds lang gebeurt dit olieslaan uit kool-, raap- en lijnzaad niet meer op de boerderij, maar industrieel. In Limburg is smout de gebruikelijke term voor koolzaadolie; de idiotica en het WNT zijn wat ruimer: ook voor lijnzaadolie en zelfs voor plantaardige olie in het algemeen vindt men er de benaming ɛsmoutɛ, maar in het Truierlands heeft smout ook een zeer algemene betekenis, ook smeerolie wordt eronder verstaan. Bij raapsmout wordt, in Q 9 maar ook elders, uitdrukkelijk opgegeven: "ook koolzaadolie". [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
23216 |
koor |
koor:
de koor van de kerk (P176b Bevingen)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kotse (P176b Bevingen)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (P176b Bevingen)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
sjas (P176b Bevingen)
|
kopje, tas [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
31590 |
koppenklauw |
gaffel van de aanvilt:
gafǝl van dǝ ānvelt (P176b Bevingen)
|
Een in het schroodgat van het aambeeld te plaatsen werktuig, dat - ter vervanging van het nagelijzer -wordt gebruikt bij het aanwellen van zeshoekige en ronde koppen. Het bestaat uit een gaffelvormig metalen blok met aan de onderzijde een pin. Zie ook afb. 218. [N 33, 333a-b]
II-11
|
33092 |
korenmijt zetten |
maken:
mǭ.kǝ (P176b Bevingen)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|