23210 |
hoogdag |
hoogdag:
er zin vier ougdaêgen (P176b Bevingen)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
huxsǝls (P176b Bevingen)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
28153 |
houtboor |
houtboor:
hōt˱bǫwr (P176b Bevingen)
|
In het algemeen een werktuig om ronde gaten in hout te maken. Om dit te bereiken plaatst men in de houtboor een boorijzer dat, wanneer men het laat draaien, als een kurkentrekker in het hout dringt. Daarbij worden de houtdeeltjes afgesneden en naar boven geleid, waardoor er een gat ontstaat. Zie ook het lemma ɛhoutboorɛ in Wld II.5, pag. 158.' [N 33, 133; N 53, 160a]
II-12
|
19629 |
houtskool |
krikken:
krekǝn (P176b Bevingen)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25518 |
houtskool verwijderen |
uitkeren:
ātkīrǝn (P176b Bevingen)
|
Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
31881 |
houtvijl |
fijne houtvijl:
fęjn hōt˲vęjl (P176b Bevingen)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
29956 |
houwhamer |
kapijzer:
kap˱ęjzǝr (P176b Bevingen)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
huerhaes (P176b Bevingen)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ęjsnǭ.gǝls (P176b Bevingen),
ęjsnǭgǝl (P176b Bevingen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
31569 |
ijzerkit |
staalmastiek:
stōlmastek (P176b Bevingen)
|
Een mengsel van ijzervijlsel, salmiak, zwavel en water dat wordt gebruikt om ijzer in steen te bevestigen of om gebreken in gegoten ijzer, bijvoorbeeld in kachels, onzichtbaar weg te werken. [N 33, 312]
II-11
|