24539 |
kornoelje (alg.) |
haagkampernaal:
haagkampernael (P176b Bevingen)
|
kornoelje [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
afsnęi̯ (P176b Bevingen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
31405 |
kotterboor |
cilinderboor:
silendǝrbǫwr (P176b Bevingen)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kābęjtǝl (P176b Bevingen)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
18205 |
kraag |
kraag:
kroog (P176b Bevingen)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
25550 |
krabsel |
korst:
kost (P176b Bevingen)
|
Deeg dat zich aan de zijkanten en op de bodem van de trog heeft vastgezet. [N 29, 21a]
II-1
|
31340 |
krasblok |
krasbek:
kras˱bɛk (P176b Bevingen)
|
Kraspen op een voetstuk. Het krasblok wordt gebruikt wanneer een nauwkeurige aftekening op het materiaal noodzakelijk is. Het krasblok wordt met zijn voet rustend op het werkblad langs het werkstuk geschoven, waarbij de scherpe punt van het werktuig een lijn trekt. Zie ook afb. 72. Het woordtype traskê (Q 5) is merkwaardig. Mogelijk betreft het hier een afleiding van het Franse werkwoord ɛtracerɛ met het Waalse deminutiefsuffix ɛ-kê ɛ(Frans ɛ-quinɛ). Vgl. ook de inleiding van Wld II.5, pag. XV, waar twee vergelijkbare vormen ɛs√ªkêɛ, "storing, dislokatie", eig. "drempeltje" en ɛbeurkêɛ, "tussenschacht", eig. "kleine schacht" worden besproken.' [N 33, 347]
II-11
|
31339 |
kraspen |
koperen punt:
kǫwpǝrǝ pønt (P176b Bevingen)
|
In het algemeen een werktuig waarmee de metaalbewerker de afmetingen van een werkstuk op het plaatmateriaal aftekent. Het bestaat doorgaans uit een spitse stalen of koperen stift die soms in een houten heft gevat kan zijn. Zie ook afb. 71. [N 33, 245; N 64, 82a; N 64, 82c; monogr.]
II-11
|
20707 |
krentenbrood |
krentenbrood:
krentəbru:t (P176b Bevingen),
krentenmik:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
krentemik (P176b Bevingen)
|
brood waarin krenten gebakken worden [N 29 (1967)] || krentenbrood [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kermen:
kermt (P176b Bevingen)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|