25520 |
ovenveger |
bezem:
bɛsǝm (P176b Bevingen),
lap:
lap (P176b Bevingen)
|
In dit lemma zijn verschillende vragen bijeengebracht die in feite alle vroegen naar een voorwerp waarmee dezelfde handeling werd verricht nl. de oven schoonmaken. Het voorwerp heeft als grondconstructie een lange staak van hout of ijzer met aan het uiteinde er iets omheengewonden nl. stro, een lap, een zak of iets dergelijks. Het stro, een lap, een zak e.d. worden vóór het reinigen van de oven natgemaakt. Het lemma valt uiteen in vier hoofdgroepen van woordtypen. 1) Deze groep bevat vooral wis-opgaven, aangevuld met enkele borstel-opgaven. Volgens de informanten heb je bij deze groep vooral de betekenis "lange staak met strobussel, stropop of zak omwonden". Varianten zijn "een lange stok met aan het uiteinde een rolvormige zak welke rond de as draait" (in Q 168) en "een zak vastgemaakt aan een ketting bevestigd aan een houten paal" (in Q 162). Volgens Weyns (blz. 35) moet het de combinatie "strowis bovenaan op een lange stok gestoken" zijn die in Limburg het meest vooorkomt. 2) Deze groep opgaven wijst op het gebruik van een dweil, lap, zak of vod in combinatie met een lange staak. 3) De geerd-opgaven duiden erop dat het rakelijzer ook voor het schoonmaken wordt gebruikt mogelijk in combinatie met dweil, bosje stro e.d. Het woordtype "zwoel" geeft aan dat ook de ovenpaal hiervoor gebezigd kan worden na eerst natgemaakt te zijn. 4) Deze laatste groep duidt erop dat men voor het schoonmaken een bezem of een versleten bezem of een bezem van een bepaalde soort gebruikt mogelijk gecombineerd met een dweil enz.. Zie afb. 14. [N 29, 12a; N 29, 12b; N 29, 11b; OB 2, 2c; OB 2, 2b; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25507 |
ovenvloer |
vloer:
vloer (P176b Bevingen)
|
De ovenvloer waarop het brood wordt gebakken. Een aantal woordtypen duidt op het materiaal waarvan de vloer is gemaakt. [N 29, 4a; monogr.]
II-1
|
18589 |
overall |
clown:
klǫw (P176b Bevingen)
|
Uit één stuk vervaardigd werkpak dat de metselaar ter bescherming over zijn gewone kleding aantrekt. [N 30, 5c; monogr.]
II-9
|
33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bęŋmān (P176b Bevingen)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30473 |
pannentang |
pitstang:
pets`taŋ (P176b Bevingen)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
31541 |
passersleutel |
passersleuter:
pɛstǝrslø̜jtǝr (P176b Bevingen)
|
Soort schroevendraaier met twee punten om de benen van een passer aan te draaien en vast te zetten. Zie ook afb. 202. [N 33, 300f]
II-11
|
33562 |
peen, wortel |
poten:
poete (P176b Bevingen)
|
I-7
|
31404 |
penboor |
vergrootboor:
vǝrgrūt˱bǫwr (P176b Bevingen)
|
Boorijzer waarvan de schacht uitloopt in een cilindervormige pen. Aan beide zijden van de pen bevinden zich twee loodrecht op de booras staande snijvlakken. De boor wordt gebruikt om een bestaand boorgat groter te maken. De pen van de boor wordt daartoe in het voorgeboorde gat geplaatst. Zie ook afb. 113. [N 33, 146]
II-11
|
31415 |
persdrilboor |
presboor:
prɛs˱bǫwr (P176b Bevingen)
|
Stalen boor die met een ijzeren hefboom rondgedraaid wordt en tegelijkertijd van boven neergedrukt wordt door een schroef, die men verder aandraait naarmate het boorijzer zich dieper in het metaal heeft gewerkt. Het gereedschap wordt bij Vuylsteke (pag. 110) persdril genoemd. Het betreft hier een zeer oud werktuig dat bij diverse zegslieden niet meer bekend was. [N 33, 140]
II-11
|
33568 |
peterselie |
petersel:
piətərsel (P176b Bevingen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|