30875 |
hoos, hausse |
hoos/hausse:
huǝs (Q083p Bilzen)
|
Een stukje leer, met schuins afgeschalmde kanten, dat op een leest wordt gelegd. Hierdoor kan men de wreefpartij wat ruimer maken. [N 60, 188a; N 60, 187a]
II-10
|
29652 |
hoosvat |
tob:
tǫp (Q083p Bilzen)
|
Vat waarmee men water op de te bereiden klei giet. [N 98, 64]
II-8
|
24169 |
hop |
hop:
(h)oep (Q083p Bilzen),
hup (Q083p Bilzen)
|
hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)] || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5, III-4-1
|
19675 |
hor |
vliegendraad:
vligəndroət (Q083p Bilzen)
|
een scherm van groenen metaaldraad, dat voor de open ramen wordt geplaatst om vliegen, enz. buiten te houden [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
18233 |
horloge |
horloge:
horlouzje (Q083p Bilzen),
ən gō ərloužə (Q083p Bilzen),
’n gooo erloge (Q083p Bilzen)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)] || horloge [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
klompvoet:
kloĕmpvoēt (Q083p Bilzen),
paardsvoet:
piëdsvoēt (Q083p Bilzen)
|
Misvormde voet (hompelvoet, horrelvoet, paardevoet, klompvoet). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hotsen:
hotse (Q083p Bilzen),
schokken:
sjokke (Q083p Bilzen),
zjoekke (Q083p Bilzen)
|
hotsen [ZND 01 (1922)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, hobbelen, stokken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
ha:gə (Q083p Bilzen),
hage (Q083p Bilzen),
ha͂gen (Q083p Bilzen)
|
houden [ZND A1 (1940sq)] || houden (houwen) [ZND m] || houden, houwen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
liefhebben:
liefhebbe (Q083p Bilzen),
verliefd (volt.deelw.):
verlief (Q083p Bilzen)
|
Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)] || Liefhebben. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
28153 |
houtboor |
houtboor:
(h)ōt˱buǝr (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen een werktuig om ronde gaten in hout te maken. Om dit te bereiken plaatst men in de houtboor een boorijzer dat, wanneer men het laat draaien, als een kurkentrekker in het hout dringt. Daarbij worden de houtdeeltjes afgesneden en naar boven geleid, waardoor er een gat ontstaat. Zie ook het lemma ɛhoutboorɛ in Wld II.5, pag. 158.' [N 33, 133; N 53, 160a]
II-12
|