32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdpand:
hei̯tpá.nt (Q083p Bilzen),
ētpá.nt (Q083p Bilzen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
kêffe (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
kɛfə (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)] || keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
kêgel (Q083p Bilzen)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
kegele (Q083p Bilzen),
kêgele (Q083p Bilzen),
mɛtə kə.gələ wiət nimɛ viəl gəspiilt (Q083p Bilzen),
kegels:
kegels (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
29615 |
kei, voorkomend in de kleilagen |
kei:
kē̜ (Q083p Bilzen)
|
[N 98, 24; monogr.]
II-8
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (Q083p Bilzen),
kaldər (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
keller:
kallər (Q083p Bilzen),
kaller is ouder dan kalder
kalər (Q083p Bilzen)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19750 |
keldergat |
kelderkot:
kaldərkūt (Q083p Bilzen)
|
keldergat [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
ənə kĕlk (Q083p Bilzen)
|
Een kelk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
28769 |
keper |
keper:
kiǝpǝr (Q083p Bilzen)
|
Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.]
II-9
|