19350 |
knorrepot |
brombeer:
⁄n broembair (Q083p Bilzen),
gemelijke kerel:
wao ne gemelikke kial (Q083p Bilzen),
griezelaar:
⁄n griezeler (Q083p Bilzen),
grommelaar:
n groemeler (Q083p Bilzen),
⁄nə gruməlɛr (Q083p Bilzen),
grommelpot:
groemelpot (Q083p Bilzen),
wao ne groemmelpot van ne kial (Q083p Bilzen),
knorpot:
⁄n knorpot (Q083p Bilzen),
pratter:
woa ne pratter (Q083p Bilzen)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
gooier:
gooier (Q083p Bilzen),
knuppel:
kneppel (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen),
knipəl (Q083p Bilzen),
stok:
staek (Q083p Bilzen),
stɛk (Q083p Bilzen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
ineenflansen:
èneeflanse (Q083p Bilzen),
ineensteken:
èneestaeke (Q083p Bilzen),
klommelen:
kloemmele (Q083p Bilzen),
knutselen:
knutsele (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen),
(mod.)
knutsele (Q083p Bilzen),
prutsen:
iet viërig prutse (Q083p Bilzen),
toffelen:
(prutsen, rommelen, eerder pej.)
toeffele (Q083p Bilzen),
tommelen:
toemmele (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
(zich onledig houden)
toemmele (Q083p Bilzen)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ki (Q083p Bilzen),
ku (Q083p Bilzen),
kī (Q083p Bilzen),
kū (Q083p Bilzen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
viǝs (Q083p Bilzen),
vers gekalfde:
viǝs gǝkāfdǝ (Q083p Bilzen)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kujɛt (Q083p Bilzen),
vatsji:
vatši (Q083p Bilzen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
hortje:
iǝtšǝ (Q083p Bilzen)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
20750 |
koekje |
caf-koekje:
kaffeikikskes (Q083p Bilzen),
knapkoek:
enkel in Maaseik verkrijgbaar
knapkoek (Q083p Bilzen),
koekje:
kikskes (Q083p Bilzen)
|
benamingen voor koekjes [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
milt:
melt (Q083p Bilzen),
moederkoek:
mudǝrkuk (Q083p Bilzen)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
20741 |
koekje van overgeschoten deeg |
rollemedol:
lijkt die betekenis gehad te hebben, maar de term komt enkel nog voor in kinderrijmpjes
rollemedol (Q083p Bilzen)
|
koekje van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen [N 16 (1962)]
III-2-3
|