e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knorrepot brombeer: ⁄n broembair (Bilzen), gemelijke kerel: wao ne gemelikke kial (Bilzen), griezelaar: ⁄n griezeler (Bilzen), grommelaar: n groemeler (Bilzen), ⁄nə gruməlɛr (Bilzen), grommelpot: groemelpot (Bilzen), wao ne groemmelpot van ne kial (Bilzen), knorpot: ⁄n knorpot (Bilzen), pratter: woa ne pratter (Bilzen) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots gooier: gooier (Bilzen), knuppel: kneppel (Bilzen, ... ), knipəl (Bilzen), stok: staek (Bilzen), stɛk (Bilzen) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-1-2
knutselen ineenflansen: èneeflanse (Bilzen), ineensteken: èneestaeke (Bilzen), klommelen: kloemmele (Bilzen), knutselen: knutsele (Bilzen, ... ), (mod.)  knutsele (Bilzen), prutsen: iet viërig prutse (Bilzen), toffelen: (prutsen, rommelen, eerder pej.)  toeffele (Bilzen), tommelen: toemmele (Bilzen, ... ), (zich onledig houden)  toemmele (Bilzen) allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] III-3-2
koe koe: ki (Bilzen), ku (Bilzen), (Bilzen), (Bilzen) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft vaars: viǝs (Bilzen), vers gekalfde: viǝs gǝkāfdǝ (Bilzen) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koeherder koeherd: kujɛt (Bilzen), vatsji: vatši (Bilzen) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekenhort, vlaaienhort hortje: iǝtšǝ (Bilzen) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekje caf-koekje: kaffeikikskes (Bilzen), knapkoek: enkel in Maaseik verkrijgbaar  knapkoek (Bilzen), koekje: kikskes (Bilzen) benamingen voor koekjes [N 16 (1962)] III-2-3
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben milt: melt (Bilzen), moederkoek: mudǝrkuk (Bilzen) Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56] I-9
koekje van overgeschoten deeg rollemedol: lijkt die betekenis gehad te hebben, maar de term komt enkel nog voor in kinderrijmpjes  rollemedol (Bilzen) koekje van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen [N 16 (1962)] III-2-3