25063 |
mondvol |
hap:
⁄nen hap afbijten (Q083p Bilzen)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
18569 |
monicazak |
militairenmaal:
militéérə maol (Q083p Bilzen),
monicamaal:
monikàmaol (Q083p Bilzen)
|
een binnenzak met ruimte tussen de zak en het pand (monikazak?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
poater (Q083p Bilzen),
dof
’ne poter (Q083p Bilzen)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)] || Monnik. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
feesten:
fęi̯stǝ (Q083p Bilzen)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
33809 |
moorkop |
moor:
mōr (Q083p Bilzen)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
20521 |
moot vis |
schijf vis:
’n sjaajf vès (Q083p Bilzen),
stuk:
e stèk (Q083p Bilzen)
|
een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
grommelen:
groemmele (Q083p Bilzen)
|
brommen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mergegebed (Q083p Bilzen)
|
Morgengebed. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
braddelen:
braddele (Q083p Bilzen),
rijzen:
Van zaadkorrels, graan (vero.).
reeze (Q083p Bilzen),
smodderen:
smoddere (Q083p Bilzen)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
29998 |
mortel |
mortie:
mǫrti (Q083p Bilzen)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|