24215 |
nest |
nest:
nĕs (Q083p Bilzen)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
nès (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
voor de "ruwbouw"; de afwerking heet veelal: "nès maoke
timmere (Q083p Bilzen)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
30400 |
nesten uithakken |
de trap uitkappen:
dǝ trap˱ ǫwtkapǝ (Q083p Bilzen)
|
Nesten met behulp van de kapbeitel in de trapboom uithakken. [N 55, 113]
II-9
|
30401 |
nesten uitschaven |
grondschaven:
grǫntšǭvǝ (Q083p Bilzen)
|
De uitgekapte nesten met behulp van de grondschaaf zuiver op diepte maken. [N 55, 114]
II-9
|
24218 |
nestverlater |
op het uitvliegen:
op t autvliēge (Q083p Bilzen),
piepertje:
pieperkes (Q083p Bilzen),
vlug:
vlèg (Q083p Bilzen),
vlugjong:
vlégjoeng (Q083p Bilzen)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
doek:
duk (Q083p Bilzen),
kaasdoek:
kęjsduk (Q083p Bilzen),
neteldoek:
nītǝlduk (Q083p Bilzen)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
noaës (Q083p Bilzen),
noͅs (Q083p Bilzen),
tip:
tep (Q083p Bilzen)
|
Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
II-10, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
snoet (Q083p Bilzen),
voorgevel:
(nogal) ne vérgaevel (Q083p Bilzen)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
tip:
tip (Q083p Bilzen)
|
Het voorste deel van de schoen, dat de tenen omsluit (neus, neuslap) Zie tek. 23. [N 60 (1973)]
III-1-3
|