18926 |
prutsen |
fritselen:
fritsələ (Q083p Bilzen),
frutselen:
frutselen (Q083p Bilzen),
klommelen:
kloemele (Q083p Bilzen)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
geknoei:
wao geknooi (Q083p Bilzen),
wou geknoei (Q083p Bilzen)
|
Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
sotsen:
n. alg. in deze betekenis ( eerder van zuigelingen gezegd)
sotse (Q083p Bilzen)
|
snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (snierken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20651 |
pudding |
crme:
kraem (Q083p Bilzen),
pudding:
pudding (Q083p Bilzen)
|
pudding [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pǫwnǝmstēn (Q083p Bilzen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
26425 |
punt |
bolletje:
bǫlǝkǝ (Q083p Bilzen)
|
De punt in de gleuf van het staakijzer van watermolens bij het balanceerwerk. [Vds 139]
II-3
|
31312 |
puntbeitel |
puntbeitel:
pønt˱biǝtǝl (Q083p Bilzen)
|
Puntige, smalle beitel, die wordt gebruikt bij het bewerken van harde metalen. [N 33, 111]
II-11
|
17594 |
pupil |
het zwart van de ogen:
t zwot van d`ooge (Q083p Bilzen),
pupil:
pupil (Q083p Bilzen)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt (pupil, kijker, oogappel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
23279 |
purper |
paars:
paorsche kleir (Q083p Bilzen),
violet:
flét (Q083p Bilzen)
|
Hoe heet de kleur, die de overgang vormt tussen rood en blauw; de kleur van de bekleedsels die in de Goede Week over de kruisbeelden worden gehangen? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
24227 |
putter |
distelvink:
ook: pètter
disselvènk (Q083p Bilzen),
putter:
ook: disselvènk
pètter (Q083p Bilzen)
|
putter (12 man en pop gelijk; rood gezicht, geel in vleugel, wit in staart; hier alleen op trek; vrij schaars; distelliefhebber; zang is vrolijk, druk gedjiedel; veel in kooi [N 09 (1961)]
III-4-1
|