21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
beiten (Q083p Bilzen),
bēīten (Q083p Bilzen),
bijte(n) (Q083p Bilzen),
bijten (Q083p Bilzen)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
31790 |
bijten van de zaag |
goed gesteld zijn:
(de zaag) ęs ˲gōt ˲gǝstɛlt (Q083p Bilzen),
goed scherp zijn:
(de zaag) ęs ˲gūt šɛr(ǝ)p (Q083p Bilzen)
|
Het soepel door het hout gaan van de zaag. [N 53, 28d-e]
II-12
|
29047 |
bijwerken van het paardehaar |
afsnijden:
ǭfsnājǝ (Q083p Bilzen),
uittrekken:
ǫwttrękǝ (Q083p Bilzen)
|
Het paardehaar van de binnenvulling aan de kanten en uiteinden verwijderen of fatsoeneren. [N 59, 185]
II-7
|
22705 |
bikkel(s) |
kootje:
3 tot 5 zijn bewegingen die men bij het opvangen van de kootjes moet maken)
keitsjes (Q083p Bilzen)
|
(schapen)kootjes [SND (2006)]
III-3-2
|
22704 |
bikkelen |
bikkelen:
bikkelen (Q083p Bilzen),
kootje gooien:
keitsje gojje (Q083p Bilzen),
3 tot 5 zijn bewegingen die men bij het opvangen van de kootjes moet maken)
keitsje gojje (Q083p Bilzen),
kootje spelen:
keitsje spieəle (Q083p Bilzen),
met de kootjes spelen:
met də keeitšəs spiələ (Q083p Bilzen)
|
bikkelen [SND (2006)] || Bikkelen. [Willems (1885)] || De meisjes bikkelen. [ZND 01u (1924)] || Kunt gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets). [ZND 05 (1924)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)]
III-3-2
|
17652 |
bil |
bats:
bats (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen,
Q083p Bilzen)
|
Een bil (bats, bil) [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9, III-1-1
|
22636 |
biljart |
biljart:
biljaar (Q083p Bilzen)
|
het raken van de rode bal en één van de beide witte met de andere witte bal waarmee gespeeld wordt in een bepaald biljartspel [carambole, karbel, kerbol, karbelhouwogen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
bęnǝbęi̯ǝr (Q083p Bilzen)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
31001 |
binnennaaiels |
engelse els:
ęŋǝlsǝ iǝls (Q083p Bilzen)
|
De licht gebogen els die vooral voor het binnennaaien wordt gebruikt. De woordtypen schupels, schupjesels en lepelzuil wijzen op een els met een lepelvormig uiteinde. Zie afb. 41. [N 60, 177a; N 60, 177b]
II-10
|
30999 |
binnennaaien |
binnendoor naaien:
bęnǝdø̜r nę̄ǝ (Q083p Bilzen)
|
Het aan binnenzool en overleer vastnaaien van de rand. Zie afb. 40. [N 60, 80b]
II-10
|