17962 |
schop |
stamp:
stamp (Q083p Bilzen)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
29667 |
schop om kleibollen te steken |
schoepje:
ēupkǝ (Q083p Bilzen)
|
De schop was doorgaans van hout vervaardigd. Met het schoepje kon men in Q 83 juist genoeg klei scheppen voor twee bakstenen. [monogr.; N 98, 76 add.]
II-8
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
afdāk (Q083p Bilzen),
ǭfdǭǝk (Q083p Bilzen),
schelf(t):
šɛ.lǝf (Q083p Bilzen),
schop:
šup (Q083p Bilzen),
schuil:
šau̯l (Q083p Bilzen),
šau̯ǝl (Q083p Bilzen),
šǫu̯l (Q083p Bilzen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
šupən (Q083p Bilzen),
stampen:
stampən (Q083p Bilzen),
stoten:
wegstoute (Q083p Bilzen)
|
schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
scheipe (Q083p Bilzen)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schors:
šǫts (Q083p Bilzen)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
21367 |
schot |
schot:
sjoët, twei sjieët (Q083p Bilzen),
šoət, twej šiet (Q083p Bilzen)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
schotel:
šiətəl (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
šɛtəl (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
telloortje:
telüürkə (Q083p Bilzen),
təlyrkə (Q083p Bilzen)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
17638 |
schouderblad |
schocht:
Van rund of paard.
sjoch (Q083p Bilzen),
schouderblad:
sjooërblaod (Q083p Bilzen)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|