e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schop stamp: stamp (Bilzen) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)] III-1-2
schop om kleibollen te steken schoepje: ēupkǝ (Bilzen) De schop was doorgaans van hout vervaardigd. Met het schoepje kon men in Q 83 juist genoeg klei scheppen voor twee bakstenen. [monogr.; N 98, 76 add.] II-8
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: afdāk (Bilzen), ǭfdǭǝk (Bilzen), schelf(t): šɛ.lǝf (Bilzen), schop: šup (Bilzen), schuil: šau̯l (Bilzen), šau̯ǝl (Bilzen), šǫu̯l (Bilzen) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen schoppen: šupən (Bilzen), stampen: stampən (Bilzen), stoten: wegstoute (Bilzen) schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: scheipe (Bilzen) Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schors schors: šǫts (Bilzen) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schot schot: sjoët, twei sjieët (Bilzen), šoət, twej šiet (Bilzen) Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)] III-3-1
schotel schotel: šiətəl (Bilzen, ... ), šɛtəl (Bilzen, ... ) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] III-2-1
schoteltje telloortje: telüürkə (Bilzen), təlyrkə (Bilzen) een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)] III-2-1
schouderblad schocht: Van rund of paard.  sjoch (Bilzen), schouderblad: sjooërblaod (Bilzen) Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)] III-1-1