24379 |
spin |
spin:
spen (Q083p Bilzen),
spĕn (Q083p Bilzen)
|
spin [RND], [Willems (1885)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
ronken:
ro.ŋkə (Q083p Bilzen),
roenke (Q083p Bilzen),
spinnen:
spęnǝ (Q083p Bilzen)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəwiəf (Q083p Bilzen),
spinnenweef:
spennewief (Q083p Bilzen)
|
spinnenweb [RND], [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
28981 |
spinnetje, driehoekige trens |
drie/drijhoekje:
drājekskǝ (Q083p Bilzen),
hoekversterker:
hukvǝrstɛrkǝr (Q083p Bilzen)
|
Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW]
II-7
|
26627 |
spiraal van de builmolen |
slang:
slaŋ (Q083p Bilzen)
|
Lange spiraal in de trommel van de builmolen waarmee het te zeven meel wordt verplaatst. [Vds 247]
II-3
|
18088 |
spit |
verschot:
verschoojt (Q083p Bilzen),
versjoët (in de rug) (Q083p Bilzen)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kap:
kap (Q083p Bilzen),
kop:
kǫp (Q083p Bilzen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
spitsmaus (Q083p Bilzen)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroede(n) lopen:
spitsrie loope (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
spitsrie loope (ook fig.) (Q083p Bilzen),
spitsroej loope (Q083p Bilzen),
tussen een haag lopen:
tèsse ɛn haog loope (Q083p Bilzen)
|
tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q083p Bilzen),
omgraven:
em[graven] (Q083p Bilzen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|