e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vishengel hengelroede: ɛn hèngelrie (Bilzen), roede: rie (Bilzen), ɛn rie (Bilzen), visgarde: ɛn vèsgiëd (Bilzen), vislijn: vèslaajn (Bilzen, ... ), visroede: vesrie (Bilzen), visrī (Bilzen), vèsrie (Bilzen, ... ), ɛn vèsrie (Bilzen) Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)] III-3-2
vissnoer lijn: de laajn (Bilzen), snoer: snoêr (Bilzen), vislijn: vèslaajn (Bilzen), ɛn vèslaajn (Bilzen) een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)] III-3-2
visvangst portie: ɛn (heil) poëse (Bilzen), roffel: (ɛn roeffel) (Bilzen), vangst: vangs (Bilzen, ... ) alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)] III-3-2
vitsen vitsen: fetsǝ (Bilzen) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9
vlaai vlaai: In Enq. Willems 1887, nog "vlooj  vloj (Bilzen) vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling [N 16 (1962)] III-2-3
vlaai met deegdeksel vlaai: vloï (Bilzen), vlaai met deksel: vloj mèt dèksel (Bilzen) een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] || vla met deksel van deeg [N 16 (1962)] III-2-3
vlaai met reepjes deeg vlaai met richeltjes: vloj mèt richelkes (Bilzen) vla waaover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd [N 16 (1962)] III-2-3
vlaaivulling vlaaispijs: vlojspaajs (Bilzen) vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt [N 16 (1962)] III-2-3
vlaams diets: dits (Bilzen), he kan dits kallen (Bilzen), vlaams: vlaams (Bilzen), vlōͅms (Bilzen) Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)] III-3-1
vlaamse gaai markolf: merkif (Bilzen), mIerkef, —kof (Bilzen) gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] III-4-1