21309 |
boerin |
boerin:
būren (Q083p Bilzen)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
birkǝ (Q083p Bilzen)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
17633 |
boezem |
boezem:
boezem (Q083p Bilzen),
kuiltje:
koojlke (Q083p Bilzen)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezemvoordoek:
boezemverk (Q083p Bilzen)
|
boezeroen [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
dikoor:
dikaür (Q083p Bilzen)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bankje:
bęŋkskǝ (Q083p Bilzen),
bok:
bǫk (Q083p Bilzen)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bèkkem (Q083p Bilzen),
bêkkem (Q083p Bilzen)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || een gerookte haring (bukkem) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34656 |
bokkussen |
kussen:
kęsǝ (Q083p Bilzen)
|
Verplaatsbaar kussen voor de koetsier op de bok van dienst- en sportrijtuigen. Het kussen, dat wat hoger is dan de rest van de bok, gaat van voor naar achter schuin omhoog. Wanneer de koetsier kracht moet bijzetten, zet hij zich af op het voorschild, waartegen zijn voeten staan, en drukt zich in de uitschulping van het kussen. De bokkussens voor dames zijn over het algemeen zachter dan die voor heren. [N 101, 18b]
I-13
|
31034 |
bol |
bol:
bǫl (Q083p Bilzen)
|
Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c]
II-10
|
29666 |
bol klei |
bol:
bǫl (Q083p Bilzen),
klomp:
klump (Q083p Bilzen)
|
Klomp klei waarmee de vorm gevuld werd. Een bol klei was ongeveer anderhalf maal de inhoud van een gevormde, ongebakken steen. [N 98, 76; monogr.]
II-8
|