| 31999 |
werkbanklade |
lade:
lǫj (Q083p Bilzen)
|
De lade die soms onder het werkblad is aangebracht en onder meer voor het opbergen van (klein) gereedschap wordt gebruikt. [N 53, 208d]
II-12
|
| 31997 |
werkbankonderstel |
onderstel:
ondǝrstęl (Q083p Bilzen)
|
Het dragende, op de vloer staande deel van werkbank waarop het werkbankblad rust. Zie ook afb. 113. [N 53, 208e]
II-12
|
| 28401 |
werkbij |
[bij]:
[bij] (Q083p Bilzen)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
| 18280 |
werkdaagse hoed |
`s werkdaagse hoed:
’s werdessen (Q083p Bilzen)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
| 21486 |
werkdag |
werkdag:
kleer vör swerdes (Q083p Bilzen),
’s werdessen (Q083p Bilzen)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
| 21604 |
werkdag, weekdag |
dagen van de week:
dōͅx van də wēͅk (Q083p Bilzen),
werkdag:
werkdōͅx (Q083p Bilzen),
wərkdōͅx (Q083p Bilzen)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
| 19132 |
werken |
werken:
veͅrkə (Q083p Bilzen),
zeer korte e
wɛrkə (Q083p Bilzen)
|
werken [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
| 31952 |
werken met de hamer |
houwen:
(h)ōǝ (Q083p Bilzen)
|
In het algemeen werken met een hamer, bijvoorbeeld om een spie aan te drijven of om een spijker in te slaan. [N 53, 152b; N 53, 152e; monogr.]
II-12
|
| 33336 |
werken op de boerderij |
sloven:
slōvǝ (Q083p Bilzen)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
| 29932 |
werkjasje |
stubjas:
stępjas (Q083p Bilzen),
stubpit:
stęppet (Q083p Bilzen),
werkpit:
wɛrkpet (Q083p Bilzen)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.] || Jasje, vaak van blauw linnen of katoen, dat de timmerman als bescherming over zijn kleding aantrekt. [N 55, 183a-b]
II-12, II-9
|