e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
woelen krievelen: kriēvele (Bilzen), stroffelen: M.d. benen slaan (v. kinderen, tijdens de slaap).  stroofele (Bilzen), wemelen: wiēmele (Bilzen), wiebelen: wiēbele (Bilzen), woelen: Onrustig bewegen in bed.  woēle (Bilzen) Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)] III-1-2
woensdagx goensdag: gunsdix (Bilzen) woensdag [ZND 10 (1925)] III-4-4
wol wol: wǫl (Bilzen), wollen stof: wǫlǝ stǫf (Bilzen) Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.] II-7
wolfsdak dak met een gebroken hoek: dǭk męt nǝ gǝbruǝkǝn huk (Bilzen  [(kwam hier weinig voor)]  ) Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.] II-9
wolfsgebit, gebroken gebit stang: staŋ (Bilzen) Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10
wolk alg. wolk: voͅlk (Bilzen) wolk [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
wonde wonde: daai won geet zwèren (Bilzen), dai woͅn zal zwärə (Bilzen), won (Bilzen, ... ) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)] || wonde [ZND 45 (1946)] III-1-2
wonen wonen: vunə (Bilzen), wønə (Bilzen), ook: zitte  woĕnne (Bilzen), zitten: ook: woenne  zitte (Bilzen) een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)] || wonen [ZND 08 (1925)], [ZND A1 (1940sq)] III-2-1, III-4-1
woonkamer, huiskamer huiskamer: hoͅu̯skoͅmər (Bilzen) huiskamer [ZND 12 (1926)] III-2-1
woord woord: e woet, e wietše, dat zin šoen wiet (Bilzen), wuət (Bilzen) Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)] || woord [RND] III-3-1