e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

Gevonden: 5500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dinsdag voor aswoensdag carnavaldinsdag: karnavaldiënsdig (Bilzen), dinsdag van carnaval: diënsdig van karnaval (Bilzen), hoeraetje: oêreeke (Bilzen), jankredieten: (dan zong men: "jan kerdiet loêt ne sjiet èn t midde van de mêrt zoe dik as n êrt")  jankerdiete (Bilzen), vastelavond: vêsseloëved (Bilzen), vette dinsdag: vètte diënsdig (Bilzen), vètten diënsdig (Bilzen, ... ) de naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag] [N 112 (2006)] III-3-2
dirigent dirigent: den dirizjênt (Bilzen), dirizjênt (Bilzen, ... ) de leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester] [N 112 (2006)] III-3-2
dissel dester: dęstǝr (Bilzen), dissel: desǝl (Bilzen), distel: destǝl (Bilzen), kort disseltje: kǫt desǝlkǝ (Bilzen) Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut √©√©n van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.] I-13, II-12
distel dissel: desǝl (Bilzen), disselen: di.sǝlǝ (Bilzen), distel: distǝl (Bilzen) De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b] I-3
divan divan: devan (Bilzen), divan (Bilzen), divan-lit (fr.): devo͂ͅli (Bilzen), divan-transformable (fr.): devo͂ͅtrōͅsfoͅrmābəl (Bilzen) divan [N 56 (1973)], [N 56 (1973)], [N 56 (1973)] III-2-1
dobbelen dobbelen: dobbele (Bilzen, ... ), dobbelspelen: dobbelspiële (Bilzen), met de teerlingen gooien: mèt de teirlinge (dobbelsteen) gojje (Bilzen) het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen] [N 112 (2006)] III-3-2
dobbelsteen bolletje: geen bepaald woord voor teerling  e bolleke (Bilzen), dobbelsteen: dobbelsteen (Bilzen), nĕn dobbəlstēn (Bilzen), teerling: tiərling (Bilzen) Dobbelsteen. [ZND 01 (1922)] || Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)] III-3-2
dobber dobber: dobber (Bilzen), nen dobber (Bilzen), dop: dop (Bilzen, ... ), stop: de stop (Bilzen), stop (Bilzen), stopje: ɛt stèpke (Bilzen) de kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper] [N 112 (2006)] III-3-2
dochter dochter: doachter (Bilzen), dóchtər (Bilzen) dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)] III-2-2
doedelzak doedelzak: den doeddelzak (nen trèkzak = accordeon) (Bilzen), doeddelzak (Bilzen, ... ), doêdelzak (Bilzen, ... ) het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak] [N 112 (2006)] III-3-2