| 22375 |
vlieger |
draak:
draak (Q029p Bingelrade)
|
vlieger (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 24392 |
vlinder |
pepel:
pepel (Q029p Bingelrade, ...
Q029p Bingelrade)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
| 21395 |
vloeken |
vloeken:
vlouke (Q029p Bingelrade)
|
vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 27185 |
vloer |
vloer:
flōǝr (Q029p Bingelrade)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 18217 |
vod |
lommel:
lommel (Q029p Bingelrade),
lommele (Q029p Bingelrade),
vod:
fod (Q029p Bingelrade),
fodde (Q029p Bingelrade)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 21396 |
voddenkoopman |
lommelenkramer:
lommele kremer (Q029p Bingelrade)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (Q029p Bingelrade)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
| 28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vǫwreŋ (Q029p Bingelrade)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
| 17777 |
voet |
voet:
vout (Q029p Bingelrade),
vouwt (Q029p Bingelrade),
vuit (Q029p Bingelrade)
|
voet [SGV (1914)] || Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)] || voeten [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 33732 |
voetgangershek |
stegel:
štēgǝl (Q029p Bingelrade)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|