| 21201 |
reiskoffer |
koffer:
#NAME?
k-ffer (Q029p Bingelrade)
|
koffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21358 |
rente |
interest:
intrest (Q029p Bingelrade)
|
rente [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21359 |
rentenier |
rentenier:
rĕntjeneir (Q029p Bingelrade)
|
rentenier [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21360 |
rentmeester |
rentmeester:
rĕntjmeister (Q029p Bingelrade)
|
rentmeester [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 17655 |
rib |
rib:
rub (Q029p Bingelrade)
|
rib [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
gafǝl (Q029p Bingelrade
[(drie of vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
| 25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
(lang).
riem (Q029p Bingelrade)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
riezer (Q029p Bingelrade),
rîeser (Q029p Bingelrade)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)]
I-7
|
| 33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
afhalen:
aafhoale (Q029p Bingelrade)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
| 22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rinkschtêke (Q029p Bingelrade)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|