e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
helemaal, geheel en al allerzeits: al⁄lerzaits (Bleijerheide), berhaupt (du.): uberhaupt⁄ (Bleijerheide), ram: ram (Bleijerheide), volstendig: vol⁄sjtendieg (Bleijerheide), zemplig: zemp⁄lieg (Bleijerheide) helemaal, geheel en al III-4-4
helling van een koollaag het invallen: ǝt evalǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Emma]), verloop van de laag: vǝrlōf van dǝ loǝx (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Winterslag, Waterschei]) De hoek die een koollaag maakt met het horizontale vlak. Deze hoek, de hellingshoek, kan 0 tot 90 graden bedragen. Naar gelang de hellingshoek onderscheidt men vlak liggende, halfsteile en steile lagen. Het overgrote deel der koollagen in Zuid-Limburg (Ned.) ligt onder een flauwe helling. Soms komen daar halfsteile en steile hellingen voor (Driessen, pag. 8). [N 95, 519; monogr.] II-5
helpen helpen: hel’pe (Bleijerheide) helpen III-1-4
hemd hemd: hɛ.mǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), kuilhemd: kulhɛmǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Hemd, meestal gemaakt van flanel. [N 95, 60; monogr.] II-5
hengsel hengel: hingel (Bleijerheide), hɛŋəl (Bleijerheide) handvat, hensel || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)] III-2-1
hengselduim toren: tūr (Bleijerheide) Het gedeelte van een duimhengsel, dat op het kozijn of in de muur wordt bevestigd. Het bestaat uit een metalen pin, waarbij aan een uiteinde een oog is aangebracht. Veer en duim worden met behulp van een stift draaibaar aan elkaar vastgemaakt. [N 54, 80c; monogr.] II-9
hengstebit kinbeugel: kinbeugel (Bleijerheide) Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50] I-10
hengstveulen hengsteveulen: hęŋsǝvø̄lǝ (Bleijerheide) Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a] I-9
hennepgaren hanfgaren: hanǝfjār (Bleijerheide) Het grove hennepgaren waar men pekdraad van draait. [N 60, 196a; N 60, 238b; N 36, 44] II-10
herfst, najaar herfst: herfs (Bleijerheide), najaar: noa⁄joar (Bleijerheide) herfst, najaar III-4-4