20854 |
anijs |
anijs:
milch mit anies
anies’ (Q121c Bleijerheide)
|
anijs
III-2-3
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
flet (Q121c Bleijerheide)
|
anjer
III-2-1
|
21251 |
anker |
ankerbout:
aŋkǝrbō.ts (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
pijleranker:
fajlǝraŋkǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma]),
sieranker:
tsēraŋkǝr (Q121c Bleijerheide),
strekanker:
štrɛk˱aŋkǝr (Q121c Bleijerheide),
zekerheidshaak:
zexǝrhētshoǝk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Een verticaal voor de ijzerbok geplaatst U-balkje dat voorzien is van een door de bok heen reikende dwarsstang. Deze stang kan aan de achterzijde van de bok met een plaat worden vastgezet. Het geheel voorkomt dat railstukken ten gevolge van de druk uitspringen en ongelukken veroorzaken. [N 95, 587] || Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-5, II-9
|
25258 |
anker, maat van 1/4 aam (39 l.) |
ankertje:
en⁄kersje (Q121c Bleijerheide)
|
vat (klein)
III-4-4
|
28394 |
anthraciet |
anthraciet:
antratsit (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
huisbrand:
hūsbraŋk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Winterslag, Waterschei]),
huisbrandkolen:
hūsbraŋkkoǝlǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Steenkool met minder dan tien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 468; N 95, 460; monogr.]
II-5
|
33488 |
appel, overige soorten |
appel:
ap’pel (Q121c Bleijerheide),
handappel:
hank’appel (Q121c Bleijerheide),
huisappel:
klein soort, geschikt om te stoven
hoes’appel (Q121c Bleijerheide),
paradijsappel:
paradies’-eppel (mv.) (Q121c Bleijerheide)
|
appel || appel, soort || handappel || paradijsappel
I-7
|
20638 |
appelbol |
kallemol:
kallemol’ (Q121c Bleijerheide),
kollemol:
kollemol (Q121c Bleijerheide),
Ook: kallemöl ¯t kink hat beks-jere wie kallemölsjere
kollemol’ (Q121c Bleijerheide)
|
appelbol || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
eppelbeumsje (Q121c Bleijerheide)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
20698 |
appelmoes |
appelcompte:
ap’pelkompot (Q121c Bleijerheide),
compte:
kompot (Q121c Bleijerheide),
kōmpot (Q121c Bleijerheide),
meestal
kompot’ (Q121c Bleijerheide)
|
appelmoes || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
appeltaart:
appel-toe-ët (Q121c Bleijerheide)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|