e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houvast houvast: halt˲vast (Bleijerheide), hǫwt˲vast (Bleijerheide) Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.] || De L-vormige metalen haak waarmee het muurraam in het metselwerk wordt vastgezet. [N 55, 19d] II-12, II-9
houwer houwer: hø̜jǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Laura, Julia]) Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.] II-5
houwereffect hakkeleistung: hakǝlajstuŋ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]) De produktie van één houwer. [N 95, 481] II-5
houwhamer sabel: sɛǝbǝl (Bleijerheide) Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.] II-9
hovaardig groots: jrüetsj (Bleijerheide), hovaardig: hoeë’veedieg (Bleijerheide), ingebeeld: i’-jebild (Bleijerheide) ingebeeld, verwaand || verwaand || verwaand, trots III-1-4
huichelen huichelen: häu’chele (Bleijerheide) huichelen III-1-4
huid huid: hōēt (Bleijerheide, ... ) huid [DC 01 (1931)] III-1-1
huif van de huifkar huif: hūf (Bleijerheide) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar bolderwagen: boldǝrwān (Bleijerheide), huifkar: hūfkār (Bleijerheide) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen grijnen: jrien’ge (Bleijerheide), jrie’ne (Bleijerheide), joenken: joen’ke (Bleijerheide), juŋkə (Bleijerheide), krijsen: jekrèsje (Bleijerheide), kreesj (Bleijerheide), kriesjet (Bleijerheide), krie’sje (Bleijerheide) grienen || huilen || huilen (v. honden) III-1-4, III-2-1