e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruisspin kruisspin: krüts’sjpin (Bleijerheide) kruisspin III-4-2
kruisstaal kruishout: krytshōts (Bleijerheide) Stalen werktuig om evenwijdig lijnen op het materiaal te trekken. Het bestaat doorgaans uit een ronde stang waarbij aan één uiteinde een haakse stalen pin is bevestigd. Op de stang is verder een verplaatsbare aanslag aangebracht die met een schroef of vleugelmoer kan worden vastgezet. Wanneer de aanslag langs de kant van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de stalen pin een evenwijdig aan de rand lopende lijn in het materiaal. Er bestaat ook een uitvoering waarbij aan één uiteinde van de ronde stang een vastzittend klein wieltje is bevestigd, terwijl op de stang een draaibaar, groter wieltje is aangebracht. Het kleine wieltje wordt langs de zijkant van het werkstuk geschoven, het grote dient om de evenwijdig aan de rand lopende lijn af te tekenen. Zie ook afb. 75. [N 33, 264; N 64, 81a; N 66, 2a] II-11
kruissteek kruissteek: krø̜tsštex (Bleijerheide) Steek waarbij de draad kruislings komt te liggen. Volgens Van Dale (s.v. ø̄kruissteekø̄) gelijk aan de flanelsteek. Zie ook het lemma ɛflanelsteekɛ. Volgens informanten gebruikt men deze steek om de naad plat af te werken (L 163), voor de zoom van mantels of dikke stof (L 298a), om de zoom vast te zetten (L 299) en om iets vast te maken aan de binnenkant (K 353). Zie afb. 36.' [N 59, 64; N 62, 15c; N 62, 16a] II-7
kruisstuk kruisstuk: krytsštøk (Bleijerheide) Fitting die wordt gebruikt om van een leiding twee andere leidingen af te takken. Zie ook afb. 263. [N 64, 117f] II-11
kruisverband kruisverband: kryts˲vǝrbaŋk (Bleijerheide) Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij muren dikker dan een halve steen. Zie ook afb. 39. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, strek, strek; tweede laag: koppenlaag; derde laag: drieklezoor, strek, strek, strek, enz. (Westra, pag. 19). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24d; N 31, 24e; monogr.] II-9
kruizeel help: hɛlǝp (Bleijerheide, ... ) Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.] I-13, II-9
kruk, aardappelpoter poothout: pǭshōts (Bleijerheide) Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12] I-5
krukschuifje krukschoude: krøkšǫw (Bleijerheide) Grendel waarvan de knop draaibaar is. Hierdoor wordt verhinderd dat de grendel in gesloten toestand teruggeschoven kan worden. Zie ook afb. 65. [N 54, 98; monogr.] II-9
kuip tijn: tsiŋ (Bleijerheide) In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.] II-12
kuipgelooid leer kuipleer: kȳplę̄r (Bleijerheide) Leer dat in kuipen met schorsmeel, in het bijzonder met eikeschors, gelooid wordt, meestal in combinatie met enkele andere plantaardige looistoffen of restvochten van vorige looiingen of aftreksels van reeds gebruikte looivochten (zie Van Vlimmeren, pag. 161 en Van Herwijnen, pag. 182-184. Via deze natuurlijke wijze van looien krijgt men een zeer goed produkt. [N 60, 60a; N 60, 247] II-10