31854 |
grondschaaf |
grondhobel:
jroŋkhubǝl (Q121c Bleijerheide),
trappenhobel:
trapǝhubǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Plat schaafje van hout of staal waarvan de schaafbeitel aan de onderzijde ver uitsteekt en waarmee de bodem van diepe groeven verder wordt uitgediept of zuiver geschaafd. Zie ook afb. 48. De grondschaaf wordt door de timmerman, wagenmaker en kuiper gebruikt. De timmerman werkt er onder meer de nesten mee af in trapbomen. Nesten zijn gesloten groeven in de zijstukken van trappen, waar de traptreden, stootborden etc. in worden ingelaten. Zie ook de lemmata ɛnestɛ en ɛnesten uitschavenɛ in wld II.9, pag. 149.' [N 53, 78; N G, 37b; N 55, 114 add.; A 32, 3 add.; monogr.]
II-12
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
jroŋkwerkǝr (Q121c Bleijerheide),
uitschachter:
ūsšaxtǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
32670 |
groot voorploegwiel |
groot rad:
jrūǝs ra.t (Q121c Bleijerheide)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
bes’temodder (Q121c Bleijerheide),
gross-mam:
jroeës’mam (Q121c Bleijerheide),
gross-moeder:
jroeës’modder (Q121c Bleijerheide),
oma:
o’ma (Q121c Bleijerheide)
|
grootmoeder
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
bes’tevadder (Q121c Bleijerheide),
gross-pap:
jroeës’pap (Q121c Bleijerheide),
gross-vader:
jroeës’vadder (Q121c Bleijerheide),
opa:
o’pa (Q121c Bleijerheide)
|
grootvader || opa
III-2-2
|
28723 |
grootwerken |
grootstuk werken:
jrūsštyk werkǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het maken van grote kledingstukken zoals colberts, jassen, mantels en jacquets. [N 59, 194b]
II-7
|
28722 |
grootwerker |
grootstukwerker:
jrūsštykwerkǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Kleermaker die grote stukken maakt zoals colberts, jassen en mantels. [N 59, 197d; N 59, 194b]
II-7
|
25004 |
grootx |
groot:
groeës (Q121c Bleijerheide)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18530 |
grote binnenzak |
notaristas:
notaars-ta͂sj (Q121c Bleijerheide)
|
een grote binnenzak onder in de jas,(notariszak, notaristes?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
massa:
mas⁄sa (Q121c Bleijerheide),
rabbel:
rab⁄bel (Q121c Bleijerheide),
rammel:
ram⁄mel (Q121c Bleijerheide),
school:
sjoel (Q121c Bleijerheide)
|
massa
III-4-4
|