22504 |
grote knikker |
selters:
zɛltəs (Q121c Bleijerheide),
grote knikkeres uit een kogelfles; zij hadden dewaarde van 3 gewone knikkers
selters (Q121c Bleijerheide)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19502 |
grote schoonmaak |
huispoets:
hūsputs (Q121c Bleijerheide)
|
grote schoonmaak
III-2-1
|
28390 |
gruiskool |
pof:
puf (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
De benaming voor kolen kleiner dan 80 mm. De term "havadje" werd oorspronkelijk gebruikt voor stenen die voortkwamen uit het wegnemen van een steenriffel in een koollaag (zie het lemma Koolriffel), maar is tegenwoordig ook van toepassing op de gruiskool die door een onderzaagmachine wordt weggenomen (Vanwonterghem pag. 119). [monogr.; Vwo 321; Vwo 350; Vwo 357]
II-5
|
27710 |
gruiskoolkuil |
grieskuil:
jreskul (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
scheplok:
šø̜plox (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Waterschei])
|
Opslagplaats voor fijnkool. [N 95, 105]
II-5
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
julp (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
dit split [N 59 (1973)] || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
jun’ne (Q121c Bleijerheide)
|
gunnen
III-1-4
|
18856 |
gunst |
gunst:
jóns (Q121c Bleijerheide)
|
gunst
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
gots:
jutš (Q121c Bleijerheide),
holle beitel:
hǭǝl bēsǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] || Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-11, II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
schrouw (weer):
sjroe wäer (Q121c Bleijerheide),
veidig weer:
(veiddig = leelijk)
veiddig wäer (Q121c Bleijerheide),
zuur (weer):
zōēr wäer (Q121c Bleijerheide)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24532 |
haagappel |
haamappel:
haam’appel (Q121c Bleijerheide)
|
meidoornvrucht
III-4-3
|