25143 |
hagelbui |
harelschuil:
ha⁄relsjoel (Q121c Bleijerheide)
|
hagelbui
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
ha⁄gele (Q121c Bleijerheide),
harelen:
ha⁄rele (Q121c Bleijerheide)
|
hagelen
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
ha⁄gel (Q121c Bleijerheide),
harel:
ha⁄rel (Q121c Bleijerheide),
harelklots:
harelklōts (Q121c Bleijerheide),
ha⁄relklots (Q121c Bleijerheide),
harelkoren:
ha⁄relkoar (Q121c Bleijerheide),
schrot:
sjrot (Q121c Bleijerheide)
|
hagelkorrel, hagelsteen || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
absatz:
apsats (Q121c Bleijerheide),
hak:
hak (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor het werktuig dat de mijnwerker gebruikt voor het loshakken van het gesteente en de steenkool. Rond de eeuwwisseling gebruikte men op de Oranje-Nassaumijnen in de regel de kruishouweel, terwijl men in en na de Eerste Wereldoorlog bijna volledig overging op de eenarmige Belgische hak. De "hak" bezat volgens een invuller uit Q 121 aan één kant een punt en aan de andere kant een hamer; het werktuig werd, voor de persluchthamer zijn intrede deed, op de Domaniale mijn gebruikt om de kolen los te slaan. Het woordtype "pik" van de Belgische respondenten is specifiek van toepassing op een dergelijke, eenarmige hak. De term "snijhamer" was volgens Loontjens (pag. 39) op de mijn Hendrik een verouderde benaming voor een kolenhak. [N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 360; Vwo 596] || De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10, II-5
|
18180 |
hak van een schoen |
absatz (du.):
absats (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide),
Läer, goemmie.
apsats (Q121c Bleijerheide)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || De verhoging van leer onder de hiel van de voet? (hak, pollevie?)Zie tek. 126a. [N 60 (1973)] || hak van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
kram en oog:
kramp ɛn ōx (Q121c Bleijerheide)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
30986 |
hakijzertjes |
hoefijzeren:
hōfīzǝrǝ (Q121c Bleijerheide),
tipijzeren:
tepīzǝrǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De ijzertjes die op de haktippen worden aangebracht ter versteviging. Het woordtype hoefijzers duidt op de gehele hakrand en niet alleen op een tip. [N 60, 170b; N 60, 170a]
II-10
|
31035 |
hakken opzetten |
de absatz vastmaken:
dǝr absats vasmāxǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het laag voor laag geleidelijk aan opbouwen van de hak, los van de schoen, en vervolgens het bevestigen van de hak aan de schoen. [N 60, 127]
II-10
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
hakmets:
hakmɛts (Q121c Bleijerheide),
heep:
hiəp (Q121c Bleijerheide)
|
hakmes, snoeibijl || kapmes, hakmes
III-2-1
|