30268 |
houvast |
houvast:
halt˲vast (Q121c Bleijerheide),
hǫwt˲vast (Q121c Bleijerheide)
|
Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.] || De L-vormige metalen haak waarmee het muurraam in het metselwerk wordt vastgezet. [N 55, 19d]
II-12, II-9
|
27225 |
houwer |
houwer:
hø̜jǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
28026 |
houwereffect |
hakkeleistung:
hakǝlajstuŋ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
De produktie van één houwer. [N 95, 481]
II-5
|
29956 |
houwhamer |
sabel:
sɛǝbǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
jrüetsj (Q121c Bleijerheide),
hovaardig:
hoeë’veedieg (Q121c Bleijerheide),
ingebeeld:
i’-jebild (Q121c Bleijerheide)
|
ingebeeld, verwaand || verwaand || verwaand, trots
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
huichelen:
häu’chele (Q121c Bleijerheide)
|
huichelen
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hōēt (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q121c Bleijerheide)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
bolderwagen:
boldǝrwān (Q121c Bleijerheide),
huifkar:
hūfkār (Q121c Bleijerheide)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
grijnen:
jrien’ge (Q121c Bleijerheide),
jrie’ne (Q121c Bleijerheide),
joenken:
joen’ke (Q121c Bleijerheide),
juŋkə (Q121c Bleijerheide),
krijsen:
jekrèsje (Q121c Bleijerheide),
kreesj (Q121c Bleijerheide),
kriesjet (Q121c Bleijerheide),
krie’sje (Q121c Bleijerheide)
|
grienen || huilen || huilen (v. honden)
III-1-4, III-2-1
|