18600 |
korte onderbroek? |
korte onderboks:
kotte ongerboks (Q121c Bleijerheide)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
korte overjas (hoe zag deze eruit, van welke stof was deze gemaakt) [N 59 (1973)] || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31028 |
korte steek |
korte steek:
kotǝ štex (Q121c Bleijerheide)
|
Steek die men gebruikt bij open kant. Zie afb. 49. [N 60, 111b]
II-10
|
29971 |
korteling |
metskluppel:
mɛtskløpǝl (Q121c Bleijerheide
[(id)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
34520 |
kortwieken |
stoepen:
štupǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
31114 |
kostbaar werk |
chique werk:
šik węrk (Q121c Bleijerheide)
|
Duur en kostbaar schoenwerk. [N 60, 223b]
II-10
|
21657 |
kosten |
doen:
wat duut ze? (Q121c Bleijerheide),
kosten:
wat koste de verke (Q121c Bleijerheide)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
kotlet (Q121c Bleijerheide),
kót’let (Q121c Bleijerheide),
kót’telet (Q121c Bleijerheide),
schelharst:
Ing rij sjel¯laasj
sjel’laasj (Q121c Bleijerheide)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || karbonade || kotelet
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
breuzelenweer:
breu⁄zele weer (Q121c Bleijerheide),
dompetig (weer):
dum⁄petieg (Q121c Bleijerheide),
dóm⁄petieg (Q121c Bleijerheide),
mottenweer:
mōēte wäer (Q121c Bleijerheide)
|
mistig, nevelig || triest weer || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǭt˱bēsǝl (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|