34219 |
roep- en lokwoord voor het kalf |
kom mietzel:
mǫm mitzǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Met kan een kalf roepen met de algemene benamingen kalf, kalfje, muk enzovoorts, met eigennamen als Liesje, met klanknabootsingen of eventueel met het rammelen van melkemmers. [N C, 17; VC 14, 2b (r]
I-11
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kyš, kyš, kyš (Q121c Bleijerheide)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
lammetje:
lɛmšǝ (Q121c Bleijerheide)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
33841 |
roepen van de hengst naar de aankomende merrie |
rauwen:
ru̯ǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c]
I-9
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
oesröffer (Q121c Bleijerheide)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
loek, loek:
luk, luk (Q121c Bleijerheide)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
loek, loek:
luk, luk (Q121c Bleijerheide)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
30542 |
roevendak |
zinken roeven:
tseŋkǝ ruvǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Dakbedekking voor zinken daken. Het roevendak bestaat uit aan elkaar gesoldeerde bladen zink of lood met opstanden tegen latten die met behulp van zinken delen worden afgedekt. Zie ook afb. 85. [N 64, 150a]
II-9
|
32976 |
rogge |
koren:
kǭǝ.r (Q121c Bleijerheide)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
pompernikkel:
póm’perniekkel (Q121c Bleijerheide),
Roggebrood: deeg doormengd met honing of stroop. (Westfälischer Pumpernickel)
pomperniekkel (Q121c Bleijerheide),
zwartbrood:
sjwats’broeëd (Q121c Bleijerheide)
|
Kent uw dialect het woord pompernikkel = bepaald soort roggebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || pompernikkel || roggebrood
III-2-3
|