18112 |
eksteroog |
egerstenoog:
êgerste oug (L269p Blerick),
eksteroog:
eksteraug (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)] || Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24772 |
elfenbankje |
elfenbankje:
idiosyncr.
elfenbenkske (L269p Blerick)
|
Elfenbankje: een veelkeuzige zwam die veel voorkomt op takken en stammen; komt vaak in groepjes voor (elfenbankje, pijpzwam, buisjeszwam). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24504 |
els |
els:
ɛls (L269p Blerick),
priem:
prę̄m (L269p Blerick),
schoesterpriem:
sxustǝrprę̄m (L269p Blerick),
zuil:
zyl (L269p Blerick)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
emmer:
eͅi̯mər (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick),
houteren emmer:
høltərə eͅi̯mər (L269p Blerick),
zinken emmer:
zeŋkə eͅi̯mər (L269p Blerick)
|
emmer van hout [DC 15 (1947)] || emmer van zink of email [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17703 |
endeldarm |
aarsdarm:
aarsderm (L269p Blerick),
dikke darm:
dieken derm (L269p Blerick),
endeldarm:
endeldèrm (L269p Blerick)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
pop:
poop (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
rups:
roeps (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
spekworm:
spekworm (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
engerling, meikeverlarve [DC 18 (1950)] || larve vd meikever [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20333 |
enig kind |
enigst kind:
einigskind (L269p Blerick),
scharkoekje:
cf. s.v. "scharkuikje"(scharkuukske) in Dl. III, afl. 1 (vogels zie echter ook Weijnen! (cf. lemma jongste kind)
scherkuukske (L269p Blerick)
|
een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeksjong] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17775 |
enkel |
enkel:
inkel (L269p Blerick)
|
enkel [SGV (1914)]
III-1-1
|
33605 |
enten |
enten:
entə (L269p Blerick),
inten (L269p Blerick)
|
[RND 10] [SGV (1914)]
I-7
|
21204 |
envelop |
envelop (<fr.):
anvelop (L269p Blerick),
envellop (L269p Blerick),
envelop (L269p Blerick),
omslag:
umslaag (L269p Blerick)
|
de omslag voor brieven [enveloppe, brievenzak, zakje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|