19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikflooije (L269p Blerick)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
flôêm (L269p Blerick)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
klieken:
WNT: klieken (I), 3) Fluimen uitspuwen.
klêeke (L269p Blerick),
kwalsteren:
kwalstere (L269p Blerick),
uitgooien:
oetgoeje (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
uitsmijten:
oetsmiete (L269p Blerick)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fluisteren:
fluustərə (L269p Blerick),
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (L269p Blerick),
smiespelen:
Van Dale: smiespelen, fluisteren, smoezelen.
smiespələ (L269p Blerick)
|
fluisteren [DC 16 (1948)] || lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24782 |
fluitekruid |
fluitekruid:
idiosyncr.
fluitekruid (L269p Blerick)
|
Fluitekruid (anthriscus sylvestris 50 tot 150 cm. De stengels zijn gegroefd en zijn hol, meestal onderaan behaard; de bladeren zijn tot 3-voudig geveerd, en zacht behaard, de omwindseltjes zijn 5-bladig; de bloemen zijn wit, zelden roze; de vruchten zij [N 92 (1982)]
III-4-3
|
28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
flywē̜l (L269p Blerick)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
fônkele (L269p Blerick)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20143 |
fopspeen |
fop:
fop (L269p Blerick),
lots:
loetsj (L269p Blerick)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
34119 |
forsgebouwde koe |
stukkige koe:
støkegǝ ku (L269p Blerick)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
33528 |
framboos |
framboos:
mv: -ze
framboe-eze* (L269p Blerick),
mv: -zen
framboëzen (L269p Blerick)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|