e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grondwater grondwater: grondwater (Blerick), kwelwater: kwel water (Blerick) grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)] III-4-4
grondwerker grondwerker: groŋkwerǝkǝr (Blerick) De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.] II-9
groot in zijn soort bonk: ne bonk v. enne vent (Blerick), knoer: ne knuur (Blerick) iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)] III-4-4
grootmoeder bestemoeder: heel ouderwets  bestemoder (Blerick), grootmoeder: groatmooder (Blerick), groe-etmoder (Blerick), groe͂tmoder (Blerick), groètmoder (Blerick), groêtmoder (Blerick), grôêtmooder (Blerick, ... ), opoe: opoe (Blerick) grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
grootouders grootouders: groe͂telders (Blerick), groètelders (Blerick), groêtelders (Blerick) grootouders [DC 05 (1937)] III-2-2
grootte grootte: grø͂ͅte (Blerick) grootte [SGV (1914)] III-4-4
grootvader bestevader: heel ouderwets  bestevader (Blerick), grootvader: groe-etvader (Blerick), groe͂tvader (Blerick), groètvader (Blerick), groêtvader (Blerick), grôêtvader (Blerick, ... ) grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
grootx groot: groewet (Blerick), groët (Blerick), gro͂e͂t (Blerick), ps. onder de oe-u staat nog een boog; weet niet wat invuller hiermee bedoelt.  groe-ut (Blerick) groot [DC 03 (1934)] III-4-4
grote boerderij boerenhof: burǝnhof (Blerick), hof: hǭf (Blerick), hofstede: hofstē (Blerick) Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
grote hoeveelheid, hoop hoop: houp (Blerick), ⁄ne haop (Blerick), hopen (mv.): huip (Blerick) een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)] || hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)] III-4-4