24355 |
mot |
mot:
mot (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
motər (L269p Blerick)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
miezel:
miezel (L269p Blerick),
moezel:
moezel (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
motregen:
motréégene (L269p Blerick),
mozel:
mozel (L269p Blerick),
muggenpis:
mäggepis (L269p Blerick),
smoezel:
smoezel (L269p Blerick),
stuif:
stiëf (L269p Blerick)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
daar valt moezel:
der velt moezel (L269p Blerick),
miezelen:
miezele, ut miezelt (L269p Blerick),
moezelen:
het moezeld (L269p Blerick),
moezele (L269p Blerick),
’t begint te moezele (L269p Blerick),
motregenen:
ut motraegent (L269p Blerick),
siebelen:
siebele (L269p Blerick),
ziebele (L269p Blerick),
siemelen:
siemmelen (L269p Blerick),
ziemele (L269p Blerick),
sprinkelen:
sprinkele (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
stuiven:
stŭŭve (L269p Blerick),
zeveren:
zeivere (L269p Blerick),
ziemelen:
ut ziemmelt (L269p Blerick),
zouwelen:
zauwele (L269p Blerick)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mout (L269p Blerick)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋk (L269p Blerick),
mouw:
mouw (L269p Blerick)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [SGV (1914)]
I-9, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
lobmouw:
lobmouw (L269p Blerick)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
moewe schollek (L269p Blerick),
mouwscholk:
moewscholk (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
daas:
daez (L269p Blerick),
mug:
mukke (L269p Blerick),
möG (L269p Blerick),
mök (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
muik:
moek (L269p Blerick)
|
meuk [SGV (1914)]
III-2-3
|