19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
gemelijk:
gèmelijk (L269p Blerick)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
sliedoorn (L269p Blerick)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sleipbŏĕt (L269p Blerick),
sleper:
sleiper (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǫlt (L269p Blerick)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
sliêne (L269p Blerick)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleien (L269p Blerick),
sleije (L269p Blerick)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
lui lopen:
lui laope (L269p Blerick),
schoepen:
Ook: scheupe.
schuupe (L269p Blerick),
slenteren:
slentere (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
slinteren (L269p Blerick)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L269p Blerick),
sleipen (L269p Blerick),
slęi̯pǝ (L269p Blerick),
veuroĕt sleipe (L269p Blerick)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleutel (L269p Blerick)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|