| 20501 |
slok |
slok:
sloek (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slokderm (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
slôkderm (L269p Blerick),
slø̜kdɛrm (L269p Blerick)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
| 18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slons (L269p Blerick)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 18630 |
sluier |
sluier:
sluujer (L269p Blerick)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 17577 |
sluik haar |
pemelen:
peemels (L269p Blerick),
recht haar:
rechte haor wie ⁄n pertstert (L269p Blerick),
sluik haar:
sloek haor (L269p Blerick)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17836 |
sluimeren |
doezelen:
doezele (L269p Blerick),
sluimeren:
sloemere (L269p Blerick),
sloemeren (L269p Blerick)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17933 |
sluipen |
sluipen:
sluipe (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 21174 |
sluis |
sluis:
sluus (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
slûûs (L269p Blerick)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21175 |
sluisdeur |
schuif:
schûûf (L269p Blerick)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21176 |
sluismeester |
sluismeester:
slûûsmeister (L269p Blerick),
sluiswachter:
sluuswachter (L269p Blerick)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|