34088 |
vangplooi |
vang:
vaŋ (L269p Blerick)
|
Huidplooi tussen lies en uier. [N 3A, 115]
I-11
|
24518 |
varen (alg.) |
varen:
idiosyncr.
varen (L269p Blerick)
|
Varen, een exemplaar van de klasse van overblijvende sporendragende planten (varen, varink, portemonnaie, paddevaal, vaar, foezjéér, vlaander, hanekam) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34297 |
varken |
knor:
knor (L269p Blerick),
kuus:
kus (L269p Blerick),
varken:
vē̜rkǝ (L269p Blerick),
vɛrkǝ (L269p Blerick),
vɛrǝkǝ (L269p Blerick),
zwijn:
zwijn (L269p Blerick)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34298 |
varken (bijzondere namen) |
kuus:
kus (L269p Blerick)
|
In de Nijmeegse vragenlijst 19 vraag 2 werd gevraagd: "Kent uw dialect bijzondere namen voor varken?" In het lemma ''varken'' (1.1.1) zijn de algemene benamingen voor het varken ondergebracht; in dit lemma de bijzondere. Er is overlapping in de naamgeving. [N 19, 2; monogr.; Vld]
I-12
|
34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
loper:
lø̜i̯pǝr (L269p Blerick),
scheuteling:
sxø̄tǝleŋ (L269p Blerick)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
25360 |
varkensfeest houden |
op de dode drinken:
ǫp dǝn dūjǝ dreŋkǝ (L269p Blerick)
|
Het houden van een feest bij gelegenheid van het slachten van een varken. In dit lemma zijn ook woordtypen opgenomen die aanduiden dat er een borrel werd gedronken. [N 28, 4]
II-1
|
33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkenshok:
vɛrkǝshǫk (L269p Blerick),
varkensschop:
vɛ.rkǝssxǫp (L269p Blerick),
varkensschot:
vɛrkǝssxǫt (L269p Blerick),
varkensstal:
vɛrkǝs[stal] (L269p Blerick)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
34368 |
varkenston |
varkenston:
vɛrkǝston (L269p Blerick)
|
Ton om gekookt varkensvoer in te bewaren. Zie voor de benamingen van "varkensketel" het lemma ''varkensketel'' in wld I.6 (2.2.11). [N 18, 131; monogr.]
I-12
|
33393 |
varkenstrog |
varkensbak:
vɛrkǝs˱bak (L269p Blerick),
varkenstrog:
vǝrkǝstrǭx (L269p Blerick),
voerbak:
vōrbak (L269p Blerick)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
reuzel:
reuzel (L269p Blerick),
gesmolten varkensvet
reuzel (L269p Blerick),
smout:
smout (L269p Blerick)
|
reuzel [DC 17 (1949)] || smout [SGV (1914)]
III-2-3
|