24951 |
grondwater |
grondwater:
grondwater (L269p Blerick),
kwelwater:
kwel water (L269p Blerick)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
groŋkwerǝkǝr (L269p Blerick)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
25005 |
groot in zijn soort |
bonk:
ne bonk v. enne vent (L269p Blerick),
knoer:
ne knuur (L269p Blerick)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
heel ouderwets
bestemoder (L269p Blerick),
grootmoeder:
groatmooder (L269p Blerick),
groe-etmoder (L269p Blerick),
groe͂tmoder (L269p Blerick),
groètmoder (L269p Blerick),
groêtmoder (L269p Blerick),
grôêtmooder (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
opoe:
opoe (L269p Blerick)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
groe͂telders (L269p Blerick),
groètelders (L269p Blerick),
groêtelders (L269p Blerick)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grø͂ͅte (L269p Blerick)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
heel ouderwets
bestevader (L269p Blerick),
grootvader:
groe-etvader (L269p Blerick),
groe͂tvader (L269p Blerick),
groètvader (L269p Blerick),
groêtvader (L269p Blerick),
grôêtvader (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
groewet (L269p Blerick),
groët (L269p Blerick),
gro͂e͂t (L269p Blerick),
ps. onder de oe-u staat nog een boog; weet niet wat invuller hiermee bedoelt.
groe-ut (L269p Blerick)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33317 |
grote boerderij |
boerenhof:
burǝnhof (L269p Blerick),
hof:
hǭf (L269p Blerick),
hofstede:
hofstē (L269p Blerick)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
houp (L269p Blerick),
⁄ne haop (L269p Blerick),
hopen (mv.):
huip (L269p Blerick)
|
een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)] || hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|