25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoe-je (L215p Blitterswijck),
slabben:
slab-be (L215p Blitterswijck)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (L215p Blitterswijck)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grȳn (L215p Blitterswijck)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
kneu-ep (L215p Blitterswijck),
kno-ap (L215p Blitterswijck),
knoǝp (L215p Blitterswijck),
knuǝp (L215p Blitterswijck),
in touw
knöp (L215p Blitterswijck)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbèèr (L215p Blitterswijck),
brommerd:
brom-merd (L215p Blitterswijck),
grijnzer:
cf. WNT V s.v. "grijzen II" in de betekenis van grimmende grommen, knorren
grezer (L215p Blitterswijck),
grompot:
grómpot (L215p Blitterswijck),
knaaierd:
knāōjerd (L215p Blitterswijck),
knoa-jerd (L215p Blitterswijck),
knaaipot:
knāōjpot (L215p Blitterswijck),
knibbelaar:
knibbeler (L215p Blitterswijck),
krikkelkont:
krekelkōnt (L215p Blitterswijck)
|
brombeer, knorrepot || brompot || knorrepot [SGV (1914)] || kribbig iemand || kwaadaardige knorrepot || lichtgeraakt meisje
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
hout:
holt (L215p Blitterswijck),
knuppel:
knuppel (L215p Blitterswijck),
knøpəl (L215p Blitterswijck)
|
knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L215p Blitterswijck),
kuu̯ (L215p Blitterswijck),
maal:
mǭl (L215p Blitterswijck)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
maal:
mǭl (L215p Blitterswijck)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vǫrs (L215p Blitterswijck)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkōnt (L215p Blitterswijck)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|