18776 |
streng |
streen:
strēn (L215p Blitterswijck)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
19083 |
streng (bn.) |
straf:
straf (L215p Blitterswijck)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
streen (L215p Blitterswijck)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33971 |
strengbeugels |
beugels:
beugels (L215p Blitterswijck)
|
Beugels die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Als deze verbinding uit haken bestaat, spreekt men van strenghaken (zie lemma Strenghaken). Een aantal informanten maakt in de benaming voor dit verbindingsstuk echter geen onderscheid tussen haken en beugels. De benamingen die voor haken én beugels in het algemeen zijn opgegeven, werden hier voorop geplaatst. [N 13, 59a]
I-10
|
29140 |
strengen |
repen:
rēpǝ (L215p Blitterswijck)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ristǝr (L215p Blitterswijck)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
strooi:
stroi̯ (L215p Blitterswijck),
struu:
strø̢̢i̢ (L215p Blitterswijck)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
bindǝ (L215p Blitterswijck)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slie-ej taand (L215p Blitterswijck),
stuurs:
stoers (L215p Blitterswijck)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33091 |
stromijt |
struumijt:
strøi̯mit (L215p Blitterswijck)
|
Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.]
I-4
|