33363 |
vaste voer- en drinkbak |
krib:
krep (L215p Blitterswijck)
|
De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
22648 |
vastenavond |
vastelavond:
vasseloavend (L215p Blitterswijck),
vasəloͅvənt (L215p Blitterswijck)
|
vastenavond [RND] || Vastenavond [SGV (1914)]
III-3-2
|
23332 |
vastendag |
vasteldag:
vesseldāg (L215p Blitterswijck)
|
vastendag [SGV (1914)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vasten:
vāste (L215p Blitterswijck)
|
vasten [SGV (1914)]
III-3-3
|
32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L215p Blitterswijck),
vat:
vat (L215p Blitterswijck)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
fɛ:xtə (L215p Blitterswijck)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND]
III-3-1
|
34266 |
vee |
beesten:
biǝstǝ (L215p Blitterswijck),
vee:
viǝ (L215p Blitterswijck)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
achter de fles aanzitten:
axtər də flɛs anzetə (L215p Blitterswijck),
buizen:
bøͅi̯zə (L215p Blitterswijck),
jeppen:
jɛpə (L215p Blitterswijck),
lappen:
lapə (L215p Blitterswijck)
|
flink gaan drinken || veel drinken || veel drinken (alcohol)
III-2-3
|
26887 |
veenarbeider, turfsteker |
peelhaas:
piǝlhās (L215p Blitterswijck)
|
Arbeider die de turf graaft of steekt. [II, 1; monogr.]
II-4
|
26703 |
veengrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond |
moer:
moer (L215p Blitterswijck),
turfgrond:
tø̜̄rfgrōint (L215p Blitterswijck)
|
Een stuk grond waarop het mogelijk is een bepaald soort turf te steken. [I, 3; N 27, 4a; N 27,18a; S 39]
II-4
|