18931 |
verzuimen |
verzuimen:
verzümme (L215p Blitterswijck)
|
verzuimen
III-1-4
|
23312 |
vespers |
vespers (<lat.):
də vɛ:spərs (L215p Blitterswijck)
|
de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
vest:
vèst (L215p Blitterswijck),
vestje:
vèsje (L215p Blitterswijck)
|
vest (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (L215p Blitterswijck)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
houden:
gəha.ldə (L215p Blitterswijck)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
20574 |
vieruursboterham |
koffiedrinken, het -:
’t kóffiedrinke (L215p Blitterswijck)
|
de maaltijd met brood rond 4 uur [N 07 (1961)]
III-2-3
|
25354 |
vijl |
rijf:
rīf (L215p Blitterswijck),
vijl:
vil (L215p Blitterswijck)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vilǝ (L215p Blitterswijck)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
kolk:
kǫlk (L215p Blitterswijck),
vijver:
vīvǝr (L215p Blitterswijck)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L215p Blitterswijck)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|