22852 |
viskorf |
aalskorf:
aolskörf (L215p Blitterswijck),
viskast:
vischkaas (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck)
|
aalsfuik || beun (vischkast) [SGV (1914)]
III-3-2, III-4-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vis-sche (L215p Blitterswijck)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
24427 |
vissen, ww. |
koekelen:
koekele (L215p Blitterswijck),
snoeken:
snōēke (L215p Blitterswijck),
stulpen:
ö lang
stölpe (L215p Blitterswijck)
|
stulpen, met de stulpmand vissen || vissen met kokkelkoorn || vissen op snoek
III-4-2
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
dekselvlaai:
dɛksəlflāi̯ (L215p Blitterswijck)
|
vla met deksel
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
vulling voor vla: vruchten, rijstpap, boter (meel suiker, boter), kersen, kruisbessen, bosbessen, appel, pruimen, abrikoos, bramen
spīs op de flāi̯ (L215p Blitterswijck)
|
vulling voor de vla
III-2-3
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaaischotel:
flaaischottel (L215p Blitterswijck)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
kwaakekster:
kwaakekster (L215p Blitterswijck),
matkolf:
metkolf (L215p Blitterswijck),
metkōlf (L215p Blitterswijck)
|
meerkol [SGV (1914)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (L215p Blitterswijck),
vlag:
vlag (L215p Blitterswijck)
|
vlag [SGV (1914)]
III-3-1
|
25003 |
vlak, gelijk |
vlak:
vlak (L215p Blitterswijck)
|
vlak [SGV (1914)]
III-4-4
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlās (L215p Blitterswijck)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|