e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Blitterswijck

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vogel, algemeen gevogelt: ’t geveugelt (Blitterswijck), mus: mus (Blitterswijck), vogel in het algemeen  mus (Blitterswijck), vogel (enk.): vogel (Blitterswijck, ... ) vogel [SGV (1914)] || vogel (in het algemeen) || vogels [SGV (1914)] III-4-1
vogelmuur muur: mieër (Blitterswijck) muur (plant) III-4-3
volière kooi: köj (Blitterswijck) kooi III-2-1
volk (mensen) mensen: mīnsə (Blitterswijck) volk [RND] III-3-1
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) beer: bii̯ǝr (Blitterswijck), biǝr (Blitterswijck) De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
voogd momber: momer (Blitterswijck), mómber (Blitterswijck) voogd [SGV (1914)] III-2-2
vooroverduikelen tuimelen: tømele (Blitterswijck) tuimelen [SGV (1914)] III-1-2
voorploeg hoofd: hȳǝt (Blitterswijck), voorploeg: vø̜r[ploeg] (Blitterswijck) De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.] I-1
voorpoten met dikke knie stalbenen: stalbiǝn (Blitterswijck) [N 3A, 143; monogr.] I-11
voorschaar voorschaar: vø̜r[schaar] (Blitterswijck) De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.] I-1