24268 |
vogel, algemeen |
gevogelt:
’t geveugelt (L215p Blitterswijck),
mus:
mus (L215p Blitterswijck),
vogel in het algemeen
mus (L215p Blitterswijck),
vogel (enk.):
vogel (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck,
L215p Blitterswijck)
|
vogel [SGV (1914)] || vogel (in het algemeen) || vogels [SGV (1914)]
III-4-1
|
24487 |
vogelmuur |
muur:
mieër (L215p Blitterswijck)
|
muur (plant)
III-4-3
|
20127 |
volière |
kooi:
köj (L215p Blitterswijck)
|
kooi
III-2-1
|
21268 |
volk (mensen) |
mensen:
mīnsə (L215p Blitterswijck)
|
volk [RND]
III-3-1
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bii̯ǝr (L215p Blitterswijck),
biǝr (L215p Blitterswijck)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20174 |
voogd |
momber:
momer (L215p Blitterswijck),
mómber (L215p Blitterswijck)
|
voogd [SGV (1914)]
III-2-2
|
17852 |
vooroverduikelen |
tuimelen:
tømele (L215p Blitterswijck)
|
tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32668 |
voorploeg |
hoofd:
hȳǝt (L215p Blitterswijck),
voorploeg:
vø̜r[ploeg] (L215p Blitterswijck)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalbenen:
stalbiǝn (L215p Blitterswijck)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
32643 |
voorschaar |
voorschaar:
vø̜r[schaar] (L215p Blitterswijck)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|