24179 |
kauw |
kauw:
kauw (L215p Blitterswijck)
|
kerkkauw [SGV (1914)]
III-4-1
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strö.ət (L215p Blitterswijck),
ströt (L215p Blitterswijck)
|
strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pin inə kɛəl (L215p Blitterswijck)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33235 |
keeltjes, raapstelen |
stelenmoes:
stēlǝmūs (L215p Blitterswijck)
|
Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16]
I-5
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
vooreind:
vø̜rę ̞nt (L215p Blitterswijck)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mitə kɛ.gəls wörtər nimɛr gəspölt (L215p Blitterswijck)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kēͅldər (L215p Blitterswijck)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kènne (L215p Blitterswijck)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kèl (L215p Blitterswijck),
kɛl (L215p Blitterswijck)
|
kerel [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drɛ̄ ̝i̯ǝ (L215p Blitterswijck)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|