34245 |
afromen |
afblazen:
ā.vblūǝ.zǝ (L317p Bocholt),
afromen:
ā.frøu̯mǝ (L317p Bocholt)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
afstē̜kǝr (L317p Bocholt)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
19495 |
afstoffen |
afstoffen:
aafstòffe (L317p Bocholt)
|
stof wegnemen
III-2-1
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ū.t˱dō.n (L317p Bocholt)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
rijzelen:
ri-jzele (L317p Bocholt),
vallen:
vallen (L317p Bocholt)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] || reuzelen, afvallen v bladeren
III-4-3
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
afwasbak (L317p Bocholt)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
aafwaswater (L317p Bocholt),
schotelwater:
sjōētelwater (L317p Bocholt),
sjutelwater (L317p Bocholt),
spoelsel:
Noa den aafwas leipt het speelsel in de aafveerbi-js
speelsel (L317p Bocholt)
|
het spoelwater || het water waarin men de vaat doet || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
23648 |
agnus dei |
agnus dei:
anjus deijie (L317p Bocholt)
|
Het (vaste) misgezang dat na het Onze Vader wordt gezongen, het Agnus Dei. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33645 |
akker |
kamp:
ka.mp (L317p Bocholt),
perceel:
pǝrsiǝl (L317p Bocholt),
stuk:
støk (L317p Bocholt),
stø̜k (L317p Bocholt)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
32571 |
akkerbewerking, werk op het veld |
labeur:
lǝbø̄r (L317p Bocholt)
|
Onder akkerbewerking wordt verstaan het geheel van verrichtingen op de akker. De benamingen hebben "zwaar werk" als bijbetekenis. De akkerbewerking wordt onderscheiden van het werk op de boerderij. Zie ook het vorige lemma. [L 37, 11a; N 5A, 95c; JG 1b add.]
I-1
|